HERO Met blauwe duisterheid en schoon gestraal van sterren houden de goden 't geheim der liefde omhuld. Niets is zoo vreemd en niets zoo verre of het komt en scheidt naar last der zwijgende geboden; en wat geschieden moet wordt eeuwiglijk vervuld. Volkerenhaat noch harde wet verhinderen den gang der harten. Zelfs de hooge zee, in band van rotsen, is slechts een lokkend grootsch gevaar voor zonnekinderen, die den hemel voelen in een louteren brand en, moetend bovenmachtig, alle machten trotsen. Van Sestos naar Abydos kliefde, spijts felle faam, nooit held de wijde wateren; van Abydos roover noch bespieder. Doch, op 't licht uit Hero's raam, zwom, in den blauwen nacht, Leander driemaal over. Want meer dan heldenmoed is moed van liefde. Ten toren zwom en klom hij. Schildwacht sliep beneden. Daarboven schoven, eeuwige dragers van het lot der menschen, de sterren rustig over zee en aarde. En Hero, die nog slechts in oogensterren staarde, sloot zuiver om haar hart en sidderende leden den lieven vijand en gevonden god. Zijn wilde haren droogde zij in hare handen. - "Blijf in mijn arm, en rust. Ach, sloeg een booze kramp u om het hart! Schoot vóor het licht een donkere schuit! Mijn rijke, roode licht!... Liefste, ziet gij het branden van ver? heel ver? Mijn hart is in de lamp. Die gaat niet uit." - "Uw lamp en vrije zee!... Wie kan mijn weg versperren? Zee houdt van vasten slag, van nacht en groote sterren, van liefde, die haar diepste diep gelijkt." - "Diep is onze liefde en eeuwig. Doch vrees de zee. Ik vrees... al zijn haar hoogten sneeuwig, en klaar de blauwten die zij mij tot spiegel strijkt." - "Teedere schoone Vrouw, blijf, boven vrees, mij beiden. Ik kom alwaar ik moet. Men zegt: de zee is valsch. Hero, de zee is trouw. Zij voert mij, wijl ons menschen, wijl ons wetten scheiden, door 't ruischend ruim hierheen, en werpt mij om Uw hals." - "Ik droomde, ik vond u bleek en koud". - "En hieldt de wake? O dat geen vreemde mij genake, uwen doode deed het pijn". - "Ik bleef u houden, afweren wie u naderen zouden; ook in den dood moet gij van Hero zijn". - "Zoo kom dan, Noodlot. Wie zich van zichzelf ontriefde, wie zijn leven voor zijn liefde geeft en laat, wie zijn avond en zijn morgen in haar schoonheid weet geborgen, vreest geen slagen die gij slaat." - "Tart niet des Noodlots heimnisvolle machten, die het heil der menschen met een ruk van anker slaan, gelijk de storm een schip. En spreek van sterven niet met bloeddoorbloeide lip. Zijn niet de sterren in den trouwen stroom der nachten? Zijn niet de goden gansch in ons geluk?" - "Zoo zal dan ons geluk om alle goden leven. Schouw op de wateren zonder angst voortaan; en staar wijduit. Als morgen nacht de maan haar scherpe sikkel op den hemel brandt, ontsteek uw lamp; ik kom, op licht en vloed gedreven, klim met den klimop mede, vat en kus uw hand". - "Morgen!" Hero zonk in zijne vreugd en kracht, lag daar voor alle wereld schoon geborgen, en drinkend, ach, een korten nacht, zijn kussen en zijn woord, zag, wakend en in droomen, den zuiveren hemel brandend naar zijn oogen stroomen. Wanneer de wakkere wacht de laatste ster zag bleeken en den dag ten oosten dringen was reeds Leander ver, en Hero, rusteloos ongerust, zocht over 't lage water in de roze schemeringen de donkere bochten van Abydos' kust. En zij bleef ademen de geuren van zijn zoenen. Toen sliep zij zwaar, door nageneuchten overmand... Opstaande kwam zij weer in 't raam. Het zeevlak vlokte zijn blijdschap uit met zwier van grenzelooze groenen, en zonnig lokte. Daar daalde zij de schaduwen uit, en liep op 't strand. Af legde zij de sluierende gewaden, en waar Leander groetende ter zee sprong, trad zij, huiverig, om te baden de branding in, al hooger, hoog, tot aan de boezemen; dan, neer zich vlijend, tegen koude sterk alrêe, sloeg rozenarmen door de blanke waterbloesemen, lag schoon gestrekt, en zwom. Haar haren wuifden. In der opgescheurde golven zwaar gezwoeg, zwoegde en golfde zij, nu wonniglijk bedolven, dan tusschen zee en zonne heerlijk wederom, gedragen op de schoonheid die Leander droeg. Eén met de baren stuwde Hero voort en roeide, langend ten overtocht, als wou zij op haar beurt des liefsten land bereiken. Voor zwaarder bruising echter moest de schoone wijken. Toen zwom zij naar den kant terug en, blijvermoeide, klaagde niet dat zij het harde niet vermocht. Haar overmoedige vreugd zonk tot een zacht verteederen. Wanneer ze, om 't stralend lijf, het hulsel van haar kleederen had omgedaan, verrees voor haar, in volle lengte, des Priesters scherpe gestalte. Koninklijke strengte blonk uit zijn blik en sprak de schromende aan. - "Abydos zendt bespieders uit. Visschers bespeurden opnieuw een man in zee, doch, vóor klaar dag, verloren den waaghals uit het zicht. Er dreigt een ramp. Want kranenvluchten, hier juist, scheurden. Dies mag te nacht geen mensch op 't strand en in den toren geen licht!" Hero zweeg en boog, maar ging een droeven gang. Thans voelde zij een klagen in 't gezang der zee, en argwaan in het opzien van de wacht. En klimmend, wankel, al de treden, bleef zij hooren: Geen licht mag in den toren te nacht. Het werd een avond zwaar van zorgen en van pijnen. Hero zag de scherpe maan opgaan en weer verdwijnen. De wolken grepen naar de zee, en scheurend angst greep haar verlangst, zoodat haar ziele sidderde in een grauwend wee. - "Kom niet, Leander. Zie de donkere vloeden dreigen. Een storm verheft zich. Liefste, schromen mag de sterke toch een enkele maal. Zijt gij in zee?... Terug!... Ik wacht, ik blijf u eigen. Waarom zoo vast beloofd? Ach, hij zal komen! Mijn hart is in de lamp en geeft geen straal." Wanhoop en schrik, met laai verlangen soms doorreten, gelijk de weerlicht door 't geluchte slaat met wreede klaarte, omstormden haar gemoed. Wind huilde. Klimop sidderde. Doch géene kreten vernam de wacht... Vreemd kwam de dageraad, te laat, te vroeg. Kranke Hero trad haar onheil tegemoet. Bezijds een rotstrap, waar het strandriet glom en trilde, vond zij Leander aan 't water, bleek en koud als in haar droom. Vol weedom tilde zij het lichaam op. De lippen hingen naar elkander: - "Ik ook heb duur beloofd. Voel, liefste, ik houd U, houd..." Zij kuste zijnen mond, zijn oogen, zijne handen, toen, met doffe snikken, nogmaals zijnen mond; en brak ineen... Op beide stranden, op Sestos en Abydos, scheen de dag uit klare blikken: Geen schuit, ondanks den storm, geen lading ging te grond. Twee menschen slechts, twee goden. Verre van de menigt die bindt om baat, uit baatzucht scheidt, lagen wie voor liefde leefden, doodvereenigd, en ruischend zong de zee van van eeuwigheid, blauwe eeuwigheid. 85 Van aarde en hemel, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1924, 103 p. 85 Van aarde en hemel, Leiden (A.W. Sijthoff) 1928, 103 p.